‘Lieve schat, dat jij homo was, dat zagen we al in de wieg’, riepen mijn tantes toen ze het nieuws vernamen. Dat mag voor hen zo geweest zijn, denk ik dan. Maar ik was niet eerder homo dan toen ik dat woord in de mond nam.
Tekst: Mattijs van de Port
Beeld: Lotje van den Dungen
Ik herinner me dat moment nog heel goed. Maastricht, het voorjaar van 1977. Ik zit met een vriendin die aan de toneelschool zit in een voorstelling. Bij een decorwisseling vraagt ze tussen neus en lippen door of ik homo ben. De manier waarop ze de vraag stelt is dermate casual en onnadrukkelijk dat ik mezelf ja hoor zeggen. Ik geloof niet dat we het er vervolgens nog uitgebreid over gehad hebben. We zaten in een voorstelling. De volgende scène begon.
Het hoge woord is eruit, zeggen we wanneer iets onaangenaams of ingewikkelds is gezegd. Maar dit was toch meer een geval van een woord dat naar binnen ging.
Wordingsgeschiedenissen van homoseksuelen worden vaak voorgesteld als een verborgen verhaal. Hij was homo en toen kwam hij uit de kast. Ook ik vertel dat verhaal. Het haakt aan bij hoe mensen zich de dingen voorstellen. Het levert bevestigende knikjes op. Mensen zeggen dan ‘O ja. De coming out‘.
Maar in de jaren voorafgaand aan die vraag tijdens een toneelvoorstelling was er helemaal geen ‘verborgen verhaal’. Er was enkel ‘dat’. En ‘dat’ was een woordloos weten dat ik niet in taal of verhaal wenste onder te brengen. Al klinkt dat, als ik het zo opschrijf, te gemotiveerd, te heldhaftig. Als ‘ik verzette mij tegen de benoeming!’. Zo wil ik er hier, als stukjesschrijver, misschien graag tegenaan kijken. Toen en daar, in een wereld zonder Internet, zonder seksuele voorlichting, zonder de emotie-TV van Arie Boomsma, zonder Gay Pride Parades, was het een veel passievere vorm van ongezegd laten. Buiten de benoeming houden. Vermijden. Dissociëren.
Ik wist zonder te weten. Ik staarde naar het kruis van mijn leraar Duits, Meneer Vaessen, die bij een toets in een rete-strakke terlenka broek tussen de rijen tafeltjes liep. Ik moet wel haast gebloosd hebben toen hij mijn staren opmerkte (hij keek me vreemd aan, en checkte vervolgens of zijn gulp open stond). Maar zo’n diepdoorleefd moment bleef vervolgens onbenoemd en ondoordacht. Ik registreerde hoe jongens veelbetekenend op hun pols sloegen als ze mij zagen (ik zie ze nu nog voor me: de significantie van het gebaar kan me niet zijn ontgaan), maar ik vormde zo’n gebaar niet om tot de mededeling die zij over mij deden. Ik liet mezelf gaan in voorslapelijke fantasieën, maar ondervroeg ze nooit.
Er was geen verborgen verhaal. Homo was een verhaal dat van buiten kwam. En ja, er was opluchting toen ik dat woord in de mond nam. Er was een term die benoemde wat ik was. Er was een nieuw narratief. Er waren anderen die ook zo waren. Er was een gemeenschap van homo’s, een kledingstijl, muziekvoorkeuren, een geschiedenis, een strijd. Toch ging er met dat verhaal ook iets verloren. ‘Dat’. De intimiteit van weten zonder te weten. De ondeelbare eigenheid van een onbenoemd verlangen.
Op de dag dat ik homo werd kreeg ik tantes die altijd al hadden geweten wie ik was.
Comments